roodkapje "ik ben roodkapje en jij mijn oma, nee, jij bent de wolf en ik dus roodkapje en dan doen we net alsof er een oma is. oke?" "oke." ze loopt de straat op zonder kijken en onder haar bloesje voelt het warm. ze moet van het pakje af dat ze onder haar bloesje geklemd houdt. de straatlantaarns hebben iets angstaanjagends, bijna iets dodelijks. dat ze niet bang is, houdt ze zichzelf steeds maar voor. maar ze liegt dat ze barst en ze barst niet. op dit late tijdstip zijn er nog maar weinig mensen op straat. zo nu en dan verschijnen er koplampen, die nog sneller verdwijnen dan ze gekomen zijn. niemand rijdt netjes vijftig op dit uur. de stad heeft haar lente verloren. het is koud. de rode sjaal die ze nog bezit, slaat ze om haar hoofd en om haar nek, daar is hij lang genoeg voor. 'roodkapje' noemt haar moeder haar altijd als ze deze sjaal draagt. het is maar goed dat de moeder van 'roodkapje' haar dochter nu niet ziet gaan. de gedachte aan haar moeder bezorgt haar koudzweet, dat ze weer kwijtraakt door zo hard als ze kan te gaan rennen. stom natuurlijk, rennen is verdacht, dat moet ze nu toch wel weten. ze houdt haar pas in, loopt nog nahijgend de bebouwde kom uit. een eindje verder ligt het bos. dat ze niet bang is, houdt zichzelf nog steeds voor de gek. het bos is groot en donker. de maan lijkt van geen enkel nut te zijn. veel beter had de zon nu kunnen schijnen, vind ze. maar dat kan natuurlijk niet, weet ze tegelijkertijd. er zouden dan te veel mensen in de stad en in het bos zijn die haar zouden zien. dat er nu geen mensen in het bos zijn, maakt het er niet makkelijker en in ieder geval niet minder eng op. alsof ze overal op de loer liggen. ze voelt zich bekeken als een vis in een aquarium. als ze er nu toch maar was. de weg lijkt zo lang en donker. het pakje houdt ze nog steeds tegen zich aangeklemd onder haar bloesje. ze is er bijna weet ze, maar nog niet helemaal. ze voelt zich net de echte 'roodkapje' ; alleen in het donkere bos, wolven op de loer en een pakketje dat ze moet afleveren. als dat toch eens waar was, als zij nu eens 'roodkapje' was, dan wist ze in ieder geval al dat het goed zou aflopen met haar. nu ze de echte 'roodkapje' echter niet was, was haar toekomst onzeker. dat ze niet bang is, dat ze helemaal niet bang is. liegen had ze wel geleerd in de tijd dat ze dit gevaarlijke 'werk' doet. eindelijk ziet ze dan in de verte een klein, zwak lichtje opduiken. daar moet ze zijn. als gehypnotiseerd loopt ze erop af. het lichtje lijkt uit een klein huisje te zijn gekomen. angstig komt ze dichterbij. ze klopt aan. ze wordt niet begroet, maar zonder pardon het huisje in getrokken door een behandschoende hand. de hand, waarbij ook nog een man hoort, lijkt de enige aanwezige in het huisje. hij ziet er heel anders uit dan zij zich had voorgesteld. veel enger. veel minder mooi. bij een verzetsheld had ze zich altijd iets moois voorgesteld. teleurgesteld luistert ze naar zijn worden. of ze het pakje ook bij zich heeft en of ze het heel snel aan hem wil geven. natuurlijk, niets liever dan dat pakje kwijtraken wil ze. ze trekt het pakje onder haar bloesje vandaan. juist op dat moment klinkt er een schot, een pistoolschot. ze springt achteruit en laat daarbij het pakje vallen. de behandschoende hand is snel en grist het voor haar voeten weg. de man die bij de hand hoort, zet het dan ook een lopen. weer klinken er schoten. 'roodkapje' , ze heeft haar rode sjaal nog om, blijft al die tijd geruisloos zitten. na ongeveer vijf minuten komen er drie mannen binnen. twee vreemde mannen en de behandschoende man. de twee vreemde mannen houden de behandschoende man tussen zich in. deze kijkt alleen maar naar de grond. een van de twee vreemde mannen, degene die er naar de mening van 'roodkapje' het beste uitziet, neemt het woord en vertelt dat de behandschoende man een bedrieger is, een gemene wolf. hij heeft eerst met een smoesjes het vertrouwen van een van hun kameraden weten te winnen en wilde dat nu ook bij haar doen. het is hem de tweede keer echter niet gelukt. ze hebben die stiekemerd mooi te pakken genomen. nu is alleen nog de vraag wat ze met hem moeten. de iets minder mooie man, weer afgegaan op de mening van 'roodkapje', vindt dat ze hem moeten laten verdrinken in de waterput achter het huisje. een gruwelijk idee vinden de anderen dit, maar wel gepast. zo gebeurt het dat de gemene wolf, een wolf in schaapskleren, een gemene nsb'er, door drie verzetshelden in een waterput gegooid wordt met de opdracht maar veel water te drinken. in werkelijkheid is het niet meer dan een brute moord, maar een enigszins geoorloofde moord vinden de verzetshelden, want indirect worden er vele mensenlevens mee gered. verder worden 'roodkapje' en de mooiste van de twee vreemde mannen verliefd op elkaar en brengt hij haar de volgende ochtend veilig thuis bij haar moeder die verrast is, maar tegelijk ook blij haar dochter weer terug te zien. ...en ze leefden nog lang en gelukkig...